Uittreksel
In dit rapport geven we een overzicht van de organisatie, de dataverwerving en databronnen, en de gebruikte methodes bij de rapportage in het kader van artikel 12 van de Europese Vogelrichtlijn. Daarnaast behandelen we de status van de Vlaamse vogelsoorten waarvoor populatiedoelen werden geformuleerd in het kader van de Instandhoudingsdoelstellingen. Tenslotte belichten we de status van de zogenaamde “typische vogelsoorten” van de verschillende Natura 2000 habitattypes, dit in functie van de beoordeling van de staat van instandhouding op niveau Vlaanderen.
In verband met de Europese rapportage is het belangrijk om te weten dat er hier een aantal duidelijke verschillen zijn met de rapportage in het kader van de Habitatrichtlijn (zie Louette et al. 2013). Zo moet er geen vergelijking gemaakt worden van de categorie van “staat van instandhouding” met een vorige rapporteringsperiode, gezien het nieuwe formaat niet vergelijkbaar is met het vroegere beperkte formaat. De gegevens worden nationaal geleverd en niet per biogeografische regio (Atlantisch en Continentaal in het geval van België). Tenslotte moet er niet enkel gerapporteerd worden over Bijlage I-soorten en soorten van internationaal belang maar ook over alle regelmatig broedende soorten, en een aantal niet-broedende, doortrekkende en overwinterende soorten. Voor een bondig overzicht van de te leveren informatie verwijzen we naar Tabel 1, voor de details naar de Reporting Format in Bijlage 6.
Het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) was eindverantwoordelijke voor het afleveren van de databank met de nationale gegevens voor de Vogelrichtlijn-rapportage. Het Agentschap stelde een Stuurgroep samen bestaande uit experten van de verschillende regio’s.
De periode voor het bepalen van de recente populatieaantallen van de broedvogels (aantal broedparen of voor enkele soorten, aantal mannetjes, zie Bijlage 6) was 2008-2012. We gebruikten gegevens uit de databanken van bestaande langlopende gestandardiseerde monitoringsprojecten in de drie regio’s (INBO, Aves-Natagora), broedvogelatlassen, een selectie uit losse waarnemingen (Natuurpunt vzw) en informatie uit soortspecifieke projecten. We maakten hiervan ook gebruik voor het bepalen van korte en lange termijn populatie- en areaal trends (resp. 2000-rapportageperiode, 1980-rapportageperiode). Voor details over de methode verwijzen we naar de tekst. Bij een groot aantal soorten konden we voor de verschillende rapportagevelden gegevens leveren die vielen in de twee hoogste kwaliteitscategorieën, ‘good’ en ‘moderate’. Voor een aantal heel algemene broedvogels is door gebrek aan recente atlasgegevens de kwaliteit van geleverde data (ruwe schattingen)van een laag niveau, waardoor ze terecht kwamen in de kwaliteitscategorie ‘poor’. Ook naar een volgende rapportage vormt dit gebrek aan informatie over populatieaantallen van heel algemene broedvogels een knelpunt waar in de komende jaren een oplossing moet voor gevonden worden. Dit kan eventueel door gebruik van bepaalde extrapolatietechnieken met gegevens uit punt- of transecttellingen of uit gebieden met gekende dichtheden, of door analyse van een groot aantal gestandaardiseerde gebieds-bezoek-soortenlijsten.
Voor overwinterende watervogels werd een recente populatieschatting bepaald voor de vijf meest recente winters, 2007/08-2011/12, waarvan zo goed als volledige gegevens beschikbaar waren. We deden hierbij beroep op de gegevens van de watervogeldatabanken van het INBO en Aves, met resultaten van gestandaardiseerde tellingen die gebiedsdekkend over de drie regio’s worden uitgevoerd. Ze laten voor de meeste soorten toe om zowel betrouwbare populatiegroottes te bepalen (zowel voor de regio’s afzonderlijk als voor België als geheel) als korte- en lange termijn populatietrendberekeningen uit te voeren. Ook in de toekomst zal dit zo blijven. Voor overwinterende watervogels moesten geen areaaltrends gerapporteerd worden. Meer details over de gevolgde verwerkingsmethode staan in de tekst en in een technische toelichting in Bijlage 5.
Een aparte categorie vormen de trekkende niet-watervogelsoorten (roofvogels, zangvogels). Hiervoor bestaat momenteel geen tel-of monitoringproject op het niveau van België. Voor de zeldzamere soorten werden schattingen verricht op basis van losse waarnemingen (roofvogels) of specifieke telprojecten (Klapekster). Voor de (zeer) algemene soorten (Kramsvogel, Koperwiek,…) ontbreken voorlopig de nodige gegevens om een realistische schatting te kunnen verrichten.
In het kader van het opstellen van Gewestelijk Instandhoudingsdoelstellingen (G-IHD) voor de habitats en soorten van de Europese Habitatrichtlijn, en de soorten van de Vogelrichtlijn, werden populatiedoelstellingen vooropgesteld voor 28 broedvogels en 26 niet-broedvogels (waaronder 19 overwinterende watervogels), alle Bijlage I soorten van de Europese Vogelrichtlijn of Internationaal belangrijke soorten (1% norm). Voor een overzicht van de soorten verwijzen we naar Tabel 2 en 3. We geven in deze tabellen voor de periode 2007-2012 per soort een overzicht van het jaarlijks aantal broedparen/overwinterende vogels, het minimum en maximum aantal broedparen en gemiddelde aantal overwinterende vogels (of enkel een schatting), de G-IHD-populatiedoelen, het percentage afstand tot het populatiedoel, en een richtinggevende trend.
Als we de populatieaantallen in 2007-2012 van de 20 jaarlijks getelde broedvogelsoorten vergelijken met hun populatiedoelen, dan zien we dat drie soorten momenteel deze doelen halen. Voor drie extra soorten werden de doelen bereikt in één of twee jaren binnen de zesjarige periode. Voor 14 soorten is er nog een lange weg te gaan. Zes van de resterende 8 soorten bezitten grotere populaties die niet elk jaar worden opgevolgd. Als we hun gemiddelde populatieaantal voor de periode 2007-2012 vergelijken met de doelpopulatie laat dit vermoeden dat van vier van die soorten het doel werd gehaald. Daarnaast zijn er nog twee soorten met onregelmatig broedvoorkomen. Die zijn nog tussen de 90 en 100% van de doelpopulatie verwijderd. Het is duidelijk dat voor de meerderheid van de soorten, ondanks het feit dat enkele hiervan beduidend in aantal toenemen, de huidige populaties nog te laag zijn en nog ver afliggen van het gestelde doel.
Als we de gemiddelde populatieaantallen gedurende de winters 2007/08-2011/12 vergelijken met de populatiedoelen, dan zien we dat deze gehaald worden door 7 soorten. Vier soorten zitten nog net onder het doel, terwijl voor 8 soorten er nog een grote afstand is tot hun populatiedoel. Een groot aantal soorten vertoont een duidelijke negatieve trend gedurende de laatste 10 jaar.
Naar de toekomst toe zullen natuurontwikkelings- en natuurherstelprojecten op langere termijn zeker een positieve impact hebben op de populatieontwikkeling van een aantal soorten, zowel broedvogels als overwinterende watervogels. Voor enkele soorten is de toestand zorgwekkend en zullen snel duurzame oplossingen moeten gekozen worden. Voor de ruimtebehoevende soorten is, naast de verbetering van hun broedhabitat, ook een toename van de algemene kwaliteit van de omringende omgeving noodzakelijk.
Voor 40 habitattypische vogelsoorten van de Habitattypes uit de Habitatrichtlijn (7 grote types en 23 deeltypes) geven we de populatietrend voor de periode 2007-2012. Van de 40 soorten vertonen er 13 een positieve, en 15 een negatieve trend. Bij 12 soorten is de trend nog onbepaald, bij één soort fluctuerend. Voor meer details verwijzen we naar Tabel 4. In ieder habitattype zijn er zowel soorten met een positieve als met een negatieve trend. Het is momenteel nog moeilijk om harde conclusies te trekken over de status per habitattype of een vergelijken te maken tussen de habitats, omdat van een aantal vogelsoorten geen of enkel onduidelijke (niet-significante) trends voorhanden zijn. Voor deze soorten kon het monitoringsproject Algemene Broedvogels (ABV) binnen de korte periode van 2007-2012 nog geen betrouwbare trends genereren, iets wat na langere tijd wel mogelijk zal zijn.
In verband met de Europese rapportage is het belangrijk om te weten dat er hier een aantal duidelijke verschillen zijn met de rapportage in het kader van de Habitatrichtlijn (zie Louette et al. 2013). Zo moet er geen vergelijking gemaakt worden van de categorie van “staat van instandhouding” met een vorige rapporteringsperiode, gezien het nieuwe formaat niet vergelijkbaar is met het vroegere beperkte formaat. De gegevens worden nationaal geleverd en niet per biogeografische regio (Atlantisch en Continentaal in het geval van België). Tenslotte moet er niet enkel gerapporteerd worden over Bijlage I-soorten en soorten van internationaal belang maar ook over alle regelmatig broedende soorten, en een aantal niet-broedende, doortrekkende en overwinterende soorten. Voor een bondig overzicht van de te leveren informatie verwijzen we naar Tabel 1, voor de details naar de Reporting Format in Bijlage 6.
Het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) was eindverantwoordelijke voor het afleveren van de databank met de nationale gegevens voor de Vogelrichtlijn-rapportage. Het Agentschap stelde een Stuurgroep samen bestaande uit experten van de verschillende regio’s.
De periode voor het bepalen van de recente populatieaantallen van de broedvogels (aantal broedparen of voor enkele soorten, aantal mannetjes, zie Bijlage 6) was 2008-2012. We gebruikten gegevens uit de databanken van bestaande langlopende gestandardiseerde monitoringsprojecten in de drie regio’s (INBO, Aves-Natagora), broedvogelatlassen, een selectie uit losse waarnemingen (Natuurpunt vzw) en informatie uit soortspecifieke projecten. We maakten hiervan ook gebruik voor het bepalen van korte en lange termijn populatie- en areaal trends (resp. 2000-rapportageperiode, 1980-rapportageperiode). Voor details over de methode verwijzen we naar de tekst. Bij een groot aantal soorten konden we voor de verschillende rapportagevelden gegevens leveren die vielen in de twee hoogste kwaliteitscategorieën, ‘good’ en ‘moderate’. Voor een aantal heel algemene broedvogels is door gebrek aan recente atlasgegevens de kwaliteit van geleverde data (ruwe schattingen)van een laag niveau, waardoor ze terecht kwamen in de kwaliteitscategorie ‘poor’. Ook naar een volgende rapportage vormt dit gebrek aan informatie over populatieaantallen van heel algemene broedvogels een knelpunt waar in de komende jaren een oplossing moet voor gevonden worden. Dit kan eventueel door gebruik van bepaalde extrapolatietechnieken met gegevens uit punt- of transecttellingen of uit gebieden met gekende dichtheden, of door analyse van een groot aantal gestandaardiseerde gebieds-bezoek-soortenlijsten.
Voor overwinterende watervogels werd een recente populatieschatting bepaald voor de vijf meest recente winters, 2007/08-2011/12, waarvan zo goed als volledige gegevens beschikbaar waren. We deden hierbij beroep op de gegevens van de watervogeldatabanken van het INBO en Aves, met resultaten van gestandaardiseerde tellingen die gebiedsdekkend over de drie regio’s worden uitgevoerd. Ze laten voor de meeste soorten toe om zowel betrouwbare populatiegroottes te bepalen (zowel voor de regio’s afzonderlijk als voor België als geheel) als korte- en lange termijn populatietrendberekeningen uit te voeren. Ook in de toekomst zal dit zo blijven. Voor overwinterende watervogels moesten geen areaaltrends gerapporteerd worden. Meer details over de gevolgde verwerkingsmethode staan in de tekst en in een technische toelichting in Bijlage 5.
Een aparte categorie vormen de trekkende niet-watervogelsoorten (roofvogels, zangvogels). Hiervoor bestaat momenteel geen tel-of monitoringproject op het niveau van België. Voor de zeldzamere soorten werden schattingen verricht op basis van losse waarnemingen (roofvogels) of specifieke telprojecten (Klapekster). Voor de (zeer) algemene soorten (Kramsvogel, Koperwiek,…) ontbreken voorlopig de nodige gegevens om een realistische schatting te kunnen verrichten.
In het kader van het opstellen van Gewestelijk Instandhoudingsdoelstellingen (G-IHD) voor de habitats en soorten van de Europese Habitatrichtlijn, en de soorten van de Vogelrichtlijn, werden populatiedoelstellingen vooropgesteld voor 28 broedvogels en 26 niet-broedvogels (waaronder 19 overwinterende watervogels), alle Bijlage I soorten van de Europese Vogelrichtlijn of Internationaal belangrijke soorten (1% norm). Voor een overzicht van de soorten verwijzen we naar Tabel 2 en 3. We geven in deze tabellen voor de periode 2007-2012 per soort een overzicht van het jaarlijks aantal broedparen/overwinterende vogels, het minimum en maximum aantal broedparen en gemiddelde aantal overwinterende vogels (of enkel een schatting), de G-IHD-populatiedoelen, het percentage afstand tot het populatiedoel, en een richtinggevende trend.
Als we de populatieaantallen in 2007-2012 van de 20 jaarlijks getelde broedvogelsoorten vergelijken met hun populatiedoelen, dan zien we dat drie soorten momenteel deze doelen halen. Voor drie extra soorten werden de doelen bereikt in één of twee jaren binnen de zesjarige periode. Voor 14 soorten is er nog een lange weg te gaan. Zes van de resterende 8 soorten bezitten grotere populaties die niet elk jaar worden opgevolgd. Als we hun gemiddelde populatieaantal voor de periode 2007-2012 vergelijken met de doelpopulatie laat dit vermoeden dat van vier van die soorten het doel werd gehaald. Daarnaast zijn er nog twee soorten met onregelmatig broedvoorkomen. Die zijn nog tussen de 90 en 100% van de doelpopulatie verwijderd. Het is duidelijk dat voor de meerderheid van de soorten, ondanks het feit dat enkele hiervan beduidend in aantal toenemen, de huidige populaties nog te laag zijn en nog ver afliggen van het gestelde doel.
Als we de gemiddelde populatieaantallen gedurende de winters 2007/08-2011/12 vergelijken met de populatiedoelen, dan zien we dat deze gehaald worden door 7 soorten. Vier soorten zitten nog net onder het doel, terwijl voor 8 soorten er nog een grote afstand is tot hun populatiedoel. Een groot aantal soorten vertoont een duidelijke negatieve trend gedurende de laatste 10 jaar.
Naar de toekomst toe zullen natuurontwikkelings- en natuurherstelprojecten op langere termijn zeker een positieve impact hebben op de populatieontwikkeling van een aantal soorten, zowel broedvogels als overwinterende watervogels. Voor enkele soorten is de toestand zorgwekkend en zullen snel duurzame oplossingen moeten gekozen worden. Voor de ruimtebehoevende soorten is, naast de verbetering van hun broedhabitat, ook een toename van de algemene kwaliteit van de omringende omgeving noodzakelijk.
Voor 40 habitattypische vogelsoorten van de Habitattypes uit de Habitatrichtlijn (7 grote types en 23 deeltypes) geven we de populatietrend voor de periode 2007-2012. Van de 40 soorten vertonen er 13 een positieve, en 15 een negatieve trend. Bij 12 soorten is de trend nog onbepaald, bij één soort fluctuerend. Voor meer details verwijzen we naar Tabel 4. In ieder habitattype zijn er zowel soorten met een positieve als met een negatieve trend. Het is momenteel nog moeilijk om harde conclusies te trekken over de status per habitattype of een vergelijken te maken tussen de habitats, omdat van een aantal vogelsoorten geen of enkel onduidelijke (niet-significante) trends voorhanden zijn. Voor deze soorten kon het monitoringsproject Algemene Broedvogels (ABV) binnen de korte periode van 2007-2012 nog geen betrouwbare trends genereren, iets wat na langere tijd wel mogelijk zal zijn.
Oorspronkelijke taal | Nederlands |
---|
Uitgeverij | Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek |
---|---|
Aantal pagina’s | 42 |
Publicatiestatus | Gepubliceerd - mrt.-2014 |
Publicatie series
Naam | Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek |
---|---|
Nr. | INBO.R.2014.1567208 |
Thematische lijst
- Natura 2000 en instandhoudingsdoelen
- Vogels
- Soorten en biotopen
EWI Biomedische wetenschappen
- B003-ecologie
Beleidsmatig
- instandhoudingsdoelstellingen (IHD)
- vogelrichtlijn (VRL)
Geografische lijst
- Vlaanderen