Vegetatiekartering van de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde

    Onderzoeksoutput: Boek/rapportRapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

    2371 Downloads (Pure)

    Uittreksel

    Na de overstromingen van 1976 werd het Sigmaplan opgesteld dat als doel heeft het hinterland te beschermen tegen overstromingen van uit de Zeeschelde en zijrivieren. Naast het verhogen van dijken, worden ook gecontroleerde overstromingsgebieden aangelegd die bij stormvloeden vollopen en aldus de vloedgolf aftoppen en het overstromingsgevaar reduceren. Met uitzondering van één zijn alle gecontroleerde overstromingsgebieden van het oorspronkelijk Sigmaplan aangelegd. Het laatste en tevens grootste zal aangelegd worden in de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde (KBR). In tegenstelling tot de andere gecontroleerde overstromingsgebieden waar de nevenfunctie landbouw is, zal de nevenfunctie in de polder van KBR natuurontwikkeling zijn. Kennis van abiotiek en biotiek is in dit opzicht van wezenlijk belang voor het opstellen van een inrichtings- en beheersplan en voor het evalueren van evoluties na de inrichting. Naast een abiotische beschrijving op basis van literatuur en eigen metingen (grondwater) is een gebiedsdekkende vegetatiekaart gemaakt op basis van vegetatiekundige opnames. Aldus verkrijgt men een overzicht van de ruimtelijke spreiding van verschillede vegetatietypes en van indicatieve plantensoorten in de polder.

    De polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde, gelegen in de gelijknamige gemeentes in de provincie Oost-Vlaanderen wordt in het oosten en zuiden begrensd door de Zeeschelde, in het noorden door de Scheldelei terwijl de Wase cuesta de oostelijke grens vormt van de polder. De polder behoort tot het alluvium van de Zeeschelde en is reeds in de 13e eeuw ingepolderd. Vanaf toen kende de polder een voornamelijk landbouwkundig gebruik, enkel de natste delen werden bebost. Bodemkundig bestaat de polder voornamelijk uit kleiige sedimenten afgewisseld met lichte zandleem. Een uitzondering hierop is de centraal gelegen donk wat een Pleistocene rivierduin is die uit lemig zand bestaat.
    De lage ligging ten opzichte van het hoger gelegen Land van Waas enerzijds en anderzijds ten opzichte van de Zeeschelde zorgt voor een hoge grondwaterstand in de polder. Daarom zijn tientallen ontwateringssloten aangelegd om het gebied voldoende te kunnen draineren opdat landbouw mogelijk zou zijn. De belangrijkste zijn de Kapelbeek, Akkersbeek, Dijksloot, Balkstaftwissel, Rupelmondse twissel en de Vliet. Dit zijn in feite beken waarvan hun stroombekken vooral buiten de polder is gelegen maar die via de polder naar de Zeeschelde afstromen. In de polder zijn tal van ontwateringsloten erop aangesloten.

    Om een beeld te krijgen van het grondwaterregime in de polder alsook van de grondwaterkwaliteit is in 1996 in de polder een netwerk van piëzometers geplaatst. Aan de hand van recurrente kwantitatieve en kwalitatieve metingen worden data verzameld. De zones met de hoogste gemiddelde grondwaterstanden zijn gelegen tussen de Verkortingsdijk en Blauwe gaanweg, alsook in een smalle zone langs de Zeeschelde in de Kruibeekse en Bazelse polder. Aansluitend op deze zones en evenwijdig aan de cuesta strekt zich een zone uit met iets lagere grondwaterstand. De laagste grondwaterstanden worden aangetroffen op de centrale donk. Hetzelfde patroon wordt teruggevonden wanneer de minimale en maximale grondwaterstanden worden bekeken, echter respectievelijk met een groter en kleiner bereik.
    De lage ligging van de polder ten opzichte van het Land van Waas en ten opzichte van de Zeeschelde zorgt voor een mogelijke continue aanvoer van grondwater naar de polder waar dit uittreedt als kwel. Zones met geringe seizoenale grondwaterschommelingen kunnen hiervan een indicatie zijn, alsook positieve stijghoogteverschillen in piëzometernesten. Ook het voorkomen van grondwaterafhankelijke vegetatietypes of plantensoorten kunnen een indicatie zijn voor het optreden van kwel. Zo zijn de zone tussen de Blauwe gaanweg en Verkortingsdijk en een kleine zone tegen de cuesta in de Bazelse polder vermoedelijke kwelzones. Ook in de Kruibeekse en Bazelse polder liggen een aantal vermoedelijke kwelzones tegen de Zeeschelde.
    Op basis van de huidige hydrochemische gegevens kunnen geen sluitende conclusies worden getrokken. Opvallend zijn wel de hoge conductiviteit en bicarbonaat-, chloride- en natriumgehaltes in de vermoedelijke kwelzones.

    Voor het bekomen van de vegetatiekaart is methodologisch de reductionistische benadering gehanteerd. In ieder te onderscheiden vegetatie-eenheid is een vegetatieopname gemaakt met behulp van de decimale schaal van Londo. In totaal zijn 614 opnames gemaakt tussen juni en oktober 2000. Met behulp van TWINSPAN is een vegetatietypologie opgesteld, wat resulteerde in 9 bostypes en 9 graslandtypes.

    Wat de bostypes betreft zijn de vochttoestand en de ontwikkelingsduur de belangrijkste sturende parameters. Alle bostypes met uitzondering van de Kastanjehakhoutbossen kunnen in functie van deze parameters in een successieschema worden geplaatst. De mesotrofe elzenbroekbossen of Carici elongatae-Alnetum komen voor op de natste locaties en hebben de kortste ontwikkelingsduur. De Elzen-Vogelkersbossen of Alno-Padions daarentegen komen op de drogere locaties voor en hebben de langste ontwikkelingsduur. De overige bostypes (i.e. drogere elzenbroekbossen, populierenbossen en kapvlaktes) zijn tussen deze twee (sub)climaxvegetaties te situeren en zullen in die richting ontwikkelen. Enkel de Kastanjehakhoutbossen komen voor op de droogste plaatsen en passen niet in dit schema. De vochtigheidsgradiënt van de bostypes wordt weerspiegeld in de freatofytenspectra van de verschillende types. Zo bestaat het Carici elongatae-Alnetum voor 65% uit freatofyten terwijl het Alno-Padion voor 49% uit freatofyten bestaat.

    Naast de overstromingsintensiteit is de bemestingsdosis de sturende parameter voor wat de verschillende graslandtypes betreft. Het Kamgrasland of Lolio-Cynosuretum en het Geknikte vossestaart-grasland of Ranunculo-Alopecuretum geniculati typicum (Zilverschoongrasland) zijn de (sub)climaxvegetaties en komen voor bij lage bemestingsdoses en respectievelijk bij lage en hoge overstromingsintensiteit. Alle graslandtypes kennen een gelijkaardig grondwaterregime. In tegenstelling tot de bossen komen in de polder geen graslanden voor langs de volledige vochtigheidsgradiënt, op natte of droge standplaatsen ontbreken ze. Voornamelijk door het intensief agrarisch gebruik kennen de graslanden een lage biologisch waarde. Door extensivering wat voornamelijk het reduceren van de bemestingsdoses inhoudt, zullen de overige graslandtypes ontwikkelen in de richting van de twee (sub)climaxvegetaties.

    Tijdens de inventarisatie zijn in de polder 12 Rode lijstsoorten aangetroffen, waarvan één zeer zeldzaam is namelijk Sonchus palustris. Dit neemt echter niet weg dat het grootste deel van de polder een lage biologische waarde kent. De meeste graslanden hebben door het intensief agrarisch gebruik een zeer lage biologische waarde. De bossen in het algemeen en de elzenbroekbossen in het bijzonder hebben echter wel een hoge biologische waarde.
    Oorspronkelijke taalNederlands
    UitgeverijInstituut voor Natuurbehoud
    Aantal pagina’s215
    ISBN van geprinte versie90-403-0169-7
    PublicatiestatusGepubliceerd - 2002

    Publicatie series

    NaamRapport Instituut voor Natuurbehoud
    UitgeverijInstituut voor Natuurbehoud: Brussel
    Volume2002

    Thematische lijst

    • Beheer
    • Soorten en biotopen
    • Milieu

    Geografische lijst

    • Schelde
    • valleigebieden

    Dit citeren